Deel 32: ’Ik kan niet zonder jou... ik ben bang’.

29-08-2022 20:47

 

 

 

Auteur: MARITH IEDEMA - telegraaf.nl/vrouw

 

 

 

Columns & opinie.

 
 
Journalist en auteur Marith Iedema schrijft over liefde, seks en relaties. Het leven lacht haar toe, tot ze te horen krijgt dat ze borstkanker heeft. Voor VROUW doet ze verslag van wat ze meemaakt. Marith woont samen met geliefde Duncan en zoontje Noah (2) in Amsterdam.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Ik heb vandaag radio-opnames. Met moeite zet ik mijn rechtervoet voor mijn linker. Mijn shirt plakt aan mijn rug. De haarband van mijn eigen haar is nog niet af, dus draag ik een synthetische pruik op mijn kale kop. Het ding kriebelt. Met mijn tong lik ik over mijn droge lippen, over de wondjes in mijn mond, over mijn ontstoken verstandskies. Hij doet gelukkig minder pijn. De antibiotica die ik vorige week kreeg in het ziekenhuis slaat aan.
 
Kom op - nog honderd meter. Dan ben ik bij de studio. Het is op dit moment moeilijk voorstelbaar, maar ik wéét dat ik straks een adrenalinerush krijg en kan presteren.

Dat ik werk in ‘mijn toestand’ zorgt voor nogal wat opgetrokken wenkbrauwen. En ik geef toe: ideaal is het niet. Maar ik heb zó hard geknokt de afgelopen jaren om te komen waar ik ben. Dat kan ik niet opgeven.

 

Mijn werk is niet alleen mijn bron van inkomsten. Het is mijn identiteit. Kanker heeft al zoveel van me afgepakt, dít laat ik me niet afnemen. Dus – doodziek of niet – als ik in staat ben mijn bed uit te komen, dan werk ik. Ik denk aan Sylvie Meis. Zij zat in de jury van het programma Das Supertalent tijdens haar chemotherapiebehandeling. Sylvie is mijn voorbeeld. Wat zij kan, kan ik ook.
 
 
„Hé Marith!”

Ik draai me om. Daar staat R., de techniekman.

 

Ik groet terug, zo energiek als ik kan.

„Gaat het wel?” vraagt hij bezorgd.

 

„Hier – ga even zitten.”

Ik neem plaats op de stoel die hij bijschuift. Dankbaar hijg ik uit.

 

R. informeert naar de medicatie die ik slik tegen de chemobijwerkingen.

„Gebruik je ook wietolie?” wil hij weten.

 

„Yep. De sterkste CBD-olie die er te krijgen is – maar het helpt niet.”

„Logisch. Je moet pure THC-olie hebben! Je voelt je hierdoor als herboren, geloof mij.”

 

„Maar daar word je stoned van – toch? Daar zit ik absoluut niet op te wachten.”

 

Ik denk aan de laatste keer dat ik wiet rookte – aan mijn gruwelijke bad trip. Dat nooit meer.

 

„Nee joh, totaal niet!”

 

R. vertelt dat zijn zoontje van vier ernstige gezondheidsproblemen heeft en elke avond twee druppels krijgt, voor het slapengaan.

 

„Het maakt hem lekker rustig.”

 

Ik krijg een nummer van een dealer – het spul is illegaal – en ik plaats direct een bestelling.

 

Ik denk niet na, check niks. Ik grijp deze strohalm aan.

 

Spacen:


„Uhhmm, schat. Zou je niet met één druppel beginnen?” vraagt Duncan voorzichtig.

 

Ik kijk naar het flesje wietolie in mijn hand, en haal dan mijn schouders op. Het zoontje van R. krijgt er twee. Dat moet ik ook aankunnen.

 

Ik snak naar een pauze: rustig worden, me even niet beroerd voelen. En ik ben vol vertrouwen: dit is mijn remedie. Dus lik ik twee druppels van mijn hand.

 

 

„Wil jij ook?”

 

Duncan aarzelt even, maar besluit er dan voor te gaan. Het is tenslotte vrijdagavond. Misschien wordt het – na opnieuw een lange, zware week – toch nog gezellig samen. Dat lijkt wel een leven geleden.

 

Ik laat me achterover op de bank vallen en wacht op de aangename roes die gebruikers ervaren. Ik fantaseer over een vreetkick. Met smaak eten; ik kan me amper nog herinneren hoe dat voelt.

 

Een uur later lig ik met hartkloppingen op de grond in de keuken. Adem in. Adem uit. Ik ga niet dood. Of nou ja, niet nú.

 

Duncan ijsbeert door de woonkamer. Ook híj is in paniek.

 

Ik kerm. Fúcking R. Ik wil de techniekman een bericht sturen. Maar als ik naar mijn telefoon kijk, snap ik niet hoe ik het apparaat moet ontgrendelen.

 

„Het lijkt wel alsof we aan de paddo’s zitten,” hijgt Duncan.

 

Ik ben het roerend met hem eens.

 

Als ik mijn ogen sluit zie ik angstaanjagende wezens, met lange uitgerekte gezichten – snel sper ik ze weer open.

 

Duncan komt naast me liggen op de koele vloer. Hij pakt mijn hand.

 

„Het komt goed. Dit gaat weer over.” Hij kijkt me aan en wendt dan snel zijn blik af.

 

„Vind je me eng?” vraag ik paranoïde. Ik vouw mijn handen over mijn gezicht. Ik zie er vast creepy uit zo zonder mutsje, met mijn kale kop en grijze chemohuid.

 

„Nee, nee, echt niet,” hakkelt Duncan.

 

Hij trekt me tegen zich aan.

 

„Hoe dom kun je zijn,” mompel ik.

 

„Ja echt, óngelooflijk…” kreunt Duncan.

 

En dan lachen we. Eerst zacht. Dan hard, dan keíhard. Tranen biggelen over onze wangen. Ik wil stoppen, maar het lukt niet. We lijken wel twee manische patiënten.

 

Wat ís dit voor spul?

 
 
 

Doodskist:


Drie uur later klimmen we in bed. Ik neem een oxazepam – in de hoop te kalmeren. Duncan doet het licht uit.

De duisternis drukt loodzwaar op mijn borst. Ik sluit mijn ogen. Het voelt alsof ik in een doodskist lig – míjn doodskist. Mijn hart klopt nu zo snel dat ik ervan overtuigd ben dat ik een hartaanval heb. Straks wordt niet de kanker me fataal, maar de combinatie wietolie-oxazepam. Oh nee. Het zweet breekt me uit. Ik adem zwaar, ga rechtop zitten.

 

„Help Dunc,” kreun ik.

Duncan doet het licht aan. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht, wieg heen en weer.

 

„Ik ga dood, ik ga dood, ik ga dood.”

Duncan kijkt me geschrokken aan, met ogen groot als schoteltjes.

 

„Nee Marith. Ik kan niet zonder jou… Ik ben bang,” zegt hij dan.

Ik sla mijn armen om hem heen. We klampen ons aan elkaar vast en wachten tot de storm eíndelijk gaat liggen.